Maar zij antwoordden, dichterbij komend:
‘We willen hier schaapskooien bouwen voor ons vee en steden voor onze kinderen. Dan kunnen onze kinderen in de vestingsteden wonen, veilig voor de inwoners van het land, en dan zullen wijzelf ons wapenen en voor de andere Israëlieten uit trekken, totdat we hen op de plaats van hun bestemming hebben gebracht. Wij gaan niet naar huis voordat ieder van de Israëlieten een eigen stuk grond heeft gekregen. Maar als wij ten oosten van de Jordaan ons deel krijgen, hoeven wij niet net als zij grond te hebben aan de overkant van de Jordaan of nog verder weg.’ Hierop zei Mozes tegen hen:
‘Als u dat doet, als u zich ten overstaan van de HEER opmaakt voor de strijd, en als al uw weerbare mannen voor de HEER de Jordaan overtrekken en niet terugkeren voordat de HEER Zijn vijanden verdreven heeft en het land aan Hem onderworpen is, dan zult u zich volledig van uw plicht tegenover de HEER en Israël gekweten hebben en wordt dit gebied ten overstaan van de HEER uw eigendom. Maar doet u dit niet, dan zondigt u tegen de HEER en zult u de gevolgen van uw zonde ondervinden. Bouw steden voor uw kinderen en bouw schaapskooien, en doe wat u hebt beloofd.’ De Gadieten en de Rubenieten antwoordden Mozes:
‘We zullen doen wat u ons opdraagt, heer. Onze vrouwen en kinderen, ons vee, al onze dieren, zullen in de steden van Gilead blijven, maar alle weerbare mannen zullen doen wat u zegt, heer:
wij zullen voor de HEER naar de overkant gaan om daar strijd te leveren.’
Daarna gaf Mozes instructies aan de priester Eleazar, aan Jozua, de zoon van Nun, en aan de stamhoofden van Israël. Hij zei tegen hen:
‘Als de weerbare mannen van de Gadieten en de Rubenieten samen met u de Jordaan overtrekken om onder bevel van de HEER te strijden, dan moet u hun, wanneer het land aan u onderworpen is, Gilead in eigendom geven.